Iedere winter waren ze er, twee zwanen in de haven van Strijen.
Statig en zonder haast beheersten ze het water.
Eenden, meerkoeten en ander gespuis hielden ze samen op afstand.
Gooide ik een stukje brood in het water, ze draaiden hun elegante nek er niet voor om en dreven hautain verder.
Zo snel als ze kwamen, zo plotseling verdwenen ze ook weer.
De eendjes, aalscholvers, meerkoeten en futen namen het water weer in bezit, het evenwicht was hersteld.
Het ging vriezen en er lag ijs op de haven.
Op dat ijs stond een reiger.
Het vroor al een tijdje en de reiger had ook al een tijdje geen visje op, aan zijn ranke figuur te zien.
Wat lusteloos stond hij daar op blote voeten op het koude ijs, hij zag wat bleekjes.
Dit zag ik een paar dagen dagen aan en ineens schoot me te binnen dat er in de vriezer nog een visje lag!
Het was echt zo’n lampje-moment, ik voelde me een helder licht, gloeide helemaal.
Dit laatste kon ook komen door de thermostaat die een tandje hoger stond dan buiten en omdat het wat grijs was buiten had ik binnen de lamp aan boven de tafel.
Vis vind ik leuk, in een aquarium, verder heb ik er niet zoveel mee.
Vorst vind ik persoonlijk een drama maar het schijnt één keer per jaar noodzakelijk te zijn om de winterliefhebbers tevreden te stellen.
Die bevroren vis kon ik dus missen als kiespijn.
Zou ik hem moeten laten ontdooien?
Het vroor buiten, het had vast geen zin en die reiger kon ieder moment omvallen, haast was geboden.
Wat ik niet wist was dat het een nogal prijzig visje was die zorgvuldig bewaard werd tot de gelegenheid zich voor deed om hem in een pan te kunnen leggen en hem daarna hapje voor hapje, genietend naar binnen te werken.
’t Was gewoon zo’n ding met schubben die in het water rondzwom tot er een haak in zijn wang werd geslagen of een net rond zijn lijf sloot.
Dikke pech voor blub, geluk voor de gebakken visliefhebber.
Nogmaals, wist ik veel!
En zo verwisselde het visje, nou ja, vis, van de ene koude plaats naar de andere.
Mikken is niet mijn sterkste kant maar dit keer gleed de vis tot precies voor de halfbevroren poten van de reiger.
Die nam niet eens de moeite om zijn snavel maar één centimeter naar de vis te draaien en bleef staan zoals hij stond.
Die vis heeft nog dagen buiten op het ijs gelegen en binnen zat een man met zijn neus tegen het raam geplakt, starend naar de vis.
De reiger was weg, nooit meer gezien de vis verdween in het water toen het ging dooien.
Tweede kerstdag was er weer een zwaan, eentje dit keer.
Hij dreef net langs toen ik naar buiten stapte, zag me en draaide zich blazend naar me om.
Een visje toewerpen kon ik wel vergeten, volgens mij lusten zwanen die niet maar er lag nog wel een kerstbrood, zo’n ding met spijs, in de kast.
Zou iemand die missen op tweede kerstdag? Vast niet!
De zwaan smulde ervan en had geen tijd meer om naar me te blazen want dat spijs zat overal en plakte aan zijn snavel.
Nu hebben wij een soort haat/liefde verhouding.
Hij drijft iedere dag statig en blazend mijn kant op en ik voer hem bibberend van kou en angst een paar boterhammen.
Eén keer heeft hij zelfs een stukje uit mijn hand gegrist waarna ik bijna een verschoning aan moest…
Nu wacht ik nog op een ijsvogel en om het plaatje compleet te maken misschien een leuke buizerd die een hapje mee komt eten.
Dit eendje bedient ze op hun wenken.
Een fijne dag nog!
Column van Mary Romijn
Elke avond op de hoogte van het laatste nieuws uit de Hoeksche Waard? Schrijf je dan hier in voor onze gratis nieuwsbrief.